
Jurisprudentie
BF0860
Datum uitspraak2008-07-03
Datum gepubliceerd2008-09-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 07/2028
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-09-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 07/2028
Statusgepubliceerd
Indicatie
Eiseres is zich pas na afloop van de aangifte- en betalingstermijn bewust geworden van het feit dat zij teveel omzetbelasting heeft terugontvangen. Derhalve kan aan haar geen vergrijpboete wegens (voorwaardelijk) opzet worden opgelegd.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 07/2028
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 3 juli 2008
inzake
[X] B.V. c.s., gevestigd te [Z], eiseres,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Gorinchem, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [00].F.01.4501) omzetbelasting opgelegd van € 35.367, alsmede bij beschikking een boete van € 6.946.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 31 maart 2007 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 7 mei 2007, ontvangen bij de rechtbank op 14 mei 2007, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2008 te Arnhem.
Eiseres heeft zich daar laten vertegenwoordigen door [A], bijgestaan door [gemachtigde]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [gemachtigde].
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
[A] (hierna: [A]) is enig aandeelhouder van [B] B.V., welke vennootschap enig aandeelhouder is in [C] B.V. Beide vennootschappen zijn opgenomen in een fiscale eenheid voor de omzetbelasting.
[A] verzorgt de aangiften omzetbelasting voor eiseres, zo ook de aangifte omzetbelasting over september 2003. Op 27 oktober 2003 heeft hij laatstgenoemde aangifte namens eiseres ingediend. Bij de rubriek voorbelasting is € 31528 vermeld. Dit is tevens vermeld als totaal bedrag, achter ‘terug te ontvangen’, waarbij het vakje voor ‘terug te ontvangen’ is aangekruist.
Verweerder heeft naar aanleiding van deze aangifte eind november/begin december 2003 een bedrag van € 31.528 gestort op rekening van eiseres. Kort daarvoor heeft eiseres een Beschikking Omzetbelasting Teruggaaf ontvangen.
Tot de gedingstukken behoort een suppletie-aangifte omzetbelasting 2003. Hierin is onder meer vermeld dat over september 2003 door de belastingdienst een veel groter bedrag aan omzetbelasting is teruggegeven dan waarom gevraagd was. Verweerder heeft deze brief niet aangetroffen in het dossier van eiseres. De brief is ook niet als ontvangen geregistreerd.
Op 23 november 2005 stuurt verweerder een brief aan eiseres met als onderwerp ‘Schuldonderzoek i.v.m. (balans)schuld omzetbelasting’. Op de balans van eiseres staat per 31 december 2003 een nog te betalen schuld aan omzetbelasting van € 35.584. Verweerder heeft van de adviseur van eiseres, [D] begrepen dat beoogd was € 315,28 terug te vragen. Dit heeft tot gevolg dat € 31.213 teveel is terug ontvangen. Verweerder geeft vervolgens aan dat het bedrag van de balansschuld omzetbelasting meer dan 50% bedraagt van de over 2003 voldane omzetbelasting. Vandaar dat er vermoedens zijn dat er sprake is van opzet, aldus verweerder. Verweerder verzoekt eiseres aan te geven waarom het bedrag van de schuld omzetbelasting niet binnen de wettelijke termijn van artikel 10 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is voldaan. Tevens verzoekt hij om een specificatie van de balansschuld.
Deze brief is op 25 november 2006 door de gemachtigde van eiseres beantwoord.
Vervolgens is een boekenonderzoek ingesteld bij eiseres naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004, waarvan op 3 oktober 2006 een rapport is opgemaakt. In dit rapport is onder meer het volgende vermeld:
‘ (…)
5.1.1 Beslissing
De door belanghebbende aangevoerde argumenten met betrekking tot het niet aangeven van de balansschuld per 31-12-2003 geven mij geen redenen om aan dit vergrijp een andere kwalificatie dan opzet toe te kennen.
De ondernemer heeft onderkend dat hij teveel omzetbelasting heeft ontvangen. Dit blijkt uit de balanspost per 31 december 2003 waarop het te betalen bedragen als schuld wordt aangegeven. (…) Echter omdat er sprake is van een wanverhouding tussen de aard van het vergrijp en de hoogte van de boete matig ik de boete met betrekking tot dit vergrijp tot een bedrag van € 6.000. (…)’
Naar aanleiding van de resultaten van dit boekenonderzoek zijn door verweerder de onderhavige naheffingsaanslag en boetebeschikking opgelegd. Eiseres heeft tegen de boete die is opgelegd vanwege de te hoge teruggaaf die is verleend op de aangifte september 2003, te weten € 6.000, bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is ongegrond verklaard, waarna beroep is aangetekend bij de rechtbank.
3. Geschil
In geschil is of de boetebeschikking tot het bedrag van € 6.000 terecht is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of sprake is van voorwaardelijk opzet.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat ze erop mocht vertrouwen dat verweerder zelf de te hoge teruggaaf zou herstellen. Daarnaast stelt eiseres zich subsidiair op het standpunt dat, indien de rechtbank van oordeel is dat de boetebeschikking tot het bedrag van € 6.000 in stand gelaten moet worden, verweerder niet gerechtigd was de te hoge teruggaaf middels een naheffingsaanslag te herstellen.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
In artikel 33, lid 1, Wet op de omzetbelasting 1968, is bepaald dat het verzoek om teruggaaf geschiedt bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Omdat een verzoek tot teruggaaf is begrepen in de aangifte, is de ondernemer ook gehouden het verzoek binnen één maand na afloop van het aangiftetijdvak in te dienen (art. 10, lid 2, AWR). Eiseres heeft hieraan voldaan door de aangifte omzetbelasting en het daarin begrepen verzoek tot teruggaaf over september 2003 op 27 oktober 2003 in te dienen.
In artikel 67f van de AWR is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan de inspecteur hem een boete kan opleggen van ten hoogste 100% van het bedrag van de belasting dat opzettelijk niet of niet tijdig is betaald. Ingevolge paragraaf 25, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, legt verweerder in geval van opzet een vergrijpboete op van 50%.
Verweerder stelt dat eiseres (voorwaardelijk) opzet kan worden verweten. Echter, omdat verweerder van mening is dat sprake is van een wanverhouding tussen de aard van het vergrijp en de hoogte van de boete heeft verweerder de boete gematigd tot € 6.000. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hiermee ook al in voldoende mate rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank stelt voorop dat op verweerder de bewijslast rust dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.
Vast staat dat eiseres zich pas na afloop van de aangifte- en betalingstermijn bewust is geworden van het feit dat door haar op de aangifte omzetbelasting van september 2003 teveel omzetbelasting is terugontvangen. Reeds hierom kan aan eiseres geen vergrijpboete wegens (voorwaardelijk) opzet in de zin van artikel 67f AWR worden opgelegd.
De omstandigheid dat eiseres, zoals verweerder stelt, geen actie heeft ondernomen op het moment dat zij de Beschikking Omzetbelasting Teruggaaf heeft ontvangen en/of op het moment dat de teveel ontvangen omzetbelasting als balansschuld werd opgenomen, kan aan vorenstaand oordeel niet afdoen. Hiermee heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiseres binnen de aangifte- en betalingstermijn van de aangifte omzetbelasting september 2003, opzet kan worden verweten.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Voor de overige door eiseres genoemde proceskosten, te weten reiskosten wordt verweerder, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 22.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- handhaaft de naheffingsaanslag omzetbelasting;
- vermindert de boetebeschikking tot een bedrag van € 946;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 827, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 285 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 3 juli 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.C.G.J. van Well, voorzitter, mr. I. Linssen en mr. D.J. Vecht, rechters, in tegenwoordigheid van mr.drs. J.A. Vriezen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.